22 De directrice

Mijn Peter was nog maar acht jaar op deze wereld. Hij heeft er niet over mogen mee beslissen, of hij wel geboren werd of niet, of hij wel ging meedoen of niet. Hij was er ineens en bezag vanaf die dag de wereld met een onvoorwaardelijk vertrouwen. Wij, zijn ouders, omringen hem en zijn broertje en zusje met liefde. We voeden hen op en proberen ze te leren wat belangrijk is in het leven.

Ik zag een kind met prachtige blauwe ogen, met een vrolijk en tegelijk bedachtzaam karakter. Een nieuwsgierig, intelligent mens. En vooral, een lief mens.

Maar sinds we beantwoorden aan de verplichtingen van het ouderschap, aan de voorwaarden van de maatschappij en ons kind naar school brengen, zag ik mijn kind veranderen. Zijn stralende ogen straalden niet meer. Zijn nieuwsgierigheid verdween. Zijn enige speelkameraadje, zijn broertje, kreeg het druk met vriendjes.

 

Mijn vader zegt dat de moderne tijd veel goeds gebracht heeft, dat de scholen ernaar streven om alle kinderen voor te bereiden op een toekomst in de samenleving. Mijn neef John zegt dat het met Peter wel goed komt, dat hij een leuke, intelligente gozer is. Mevrouw X met de zware schoudertas van Weer Samen naar School zegt dat mijn kind misschien wel ADHD heeft en dat het voor de school te moeilijk is om hem te onderwijzen. Arda van Bureau Jeugdzorg zegt dat jongetjes moeten leren om stil te zitten en dat dat misschien wel larie is.

 

Jan en ik deden onze plicht als ouders. Dat dachten we. Dat we zo goed mogelijk voor ons kind zorgden als we hem hielpen in de school te passen. Dat we dan zijn kansen vergrootten. Dat we dan een mens maakten die in de maatschappij zijn brood gaat verdienen en een bijdrage gaat leveren.

En dat hij dan dus gelukkig wordt.

 

Peter was net jarig geweest. Het was voorjaar. Papa zat weer op zee. Peter en ik zaten op school bij de directrice in haar kantoor. Peter had het etui van een ander jongetje uit het raam gegooid. Toen de juf hem een standje had gegeven had hij driftig met een stoel gegooid en was de klas uitgelopen. De directrice zei dat ze dergelijk gedrag niet kon tolereren. ‘Hoe gaat het bij de Riagg?’ vroeg ze en Peter stond op om weg te lopen. ‘Even blijven zitten jongeman’, zei de directrice streng. Peter plofte weer neer en liet zijn schouders hangen. Hij schopte tegen het bureau van de directrice. Ik probeerde hem te laten stoppen door mijn hand op zijn been te leggen maar hij zwaaide ruw met zijn arm om me af te weren. Ik zag de verbazing in de ogen van de directrice. Ze werd niet boos. Haar wenkbrauwen gingen omhoog en ze rechtte haar rug maar ze was vooral even sprakeloos. Ineens sprong Peter op, gooide zijn stoel om en liep naar buiten. Ik aarzelde en keek naar de directrice. Die wist duidelijk ook geen raad dus stond ik op om achter Peter aan te lopen. ‘Mevrouw Troost!’ hoorde ik achter me. Ik aarzelde bij de deur. De directrice was gaan staan. ‘We moeten echt even praten. Peter wacht wel even.’ Ik ging weer zitten. De directrice, die ik heel graag mocht, zei dat het niet langer ging met Peter. Dit incident was niet het eerste. Er moest een beslissing worden genomen. Voor Peter was het veel beter als hij naar een school ging waar ze aandacht konden geven aan zijn problemen. Zijn problemen? ‘Heus mevrouw Troost. Uw zoon is erbij gebaat als hij in een minder drukke klas zit. Op een school waar de leerkrachten wat meer tijd hebben. Waar hij niet zo op zijn tenen hoeft te lopen.’ Op zijn tenen lopen. Ik zou dit argument nog vaak horen in de jaren die gingen komen. Wat de directrice zei klonk op dat moment ineens als een oplossing. Had mijn vader dit niet ook gezegd? Het idee dat mijn jongen op een school zou zitten waar hij het fijn zou vinden. Het leek me de hemel. ‘Aan welke school denkt u dan?’

‘Kijk, mevrouw Troost, er zijn meerdere mogelijkheden. Daarom vroeg ik naar de Riagg. Wat zeggen ze daar? Als we een diagnose hebben dan kunnen we kijken welke school er het beste bij past.’ Ik beloofde ernaar te vragen. We zaten al weken bij de Riagg. Dat wil zeggen, ik zat er alleen, Peter hoefde gelukkig niet mee. Peter hadden ze alleen tijdens het intake gesprek even gezien. Het intake gesprek. Hoeveel hadden we er al gedaan? Hoeveel gingen er nog komen? De Riagg had het verschijnsel vragenlijst tot grote hoogten verheven. We, de psychologe en ik, waren er al sinds begin februari wekelijks mee bezig. Het onderzoek betrof vooral mij en mijn huwelijk en mijn andere kinderen, mijn ouders, hun broers en zusters. Ik merkte dat ik een soort routine begon te ontwikkelen. Ik gaf gewoon overal antwoord op. Het hoorde erbij, bij het leven, bij dit leven. Dit leven van mij. Hoe was ons seksleven? Hebben jullie wel eens ruzie? Wie kookt er meestal? Wat voor man was Jan? Werd hij snel boos? Hebben jullie psychiatrische patiënten in de familie? Het was allemaal heel erg belangrijk om een beeld te krijgen van Peter, had de psychologe uitgelegd. Aan het einde van het onderzoek zou de psychiater Peter pas zien. ‘Misschien kunt u er eens naar vragen?’ vroeg de directrice. ‘Dan hebben we wat in handen en kunnen we Peter op een goede, echt passende school krijgen’, zei de directrice bemoedigend. Ik voelde me gesterkt, dit was misschien toch gewoon het beste. De directrice drukte bij het afscheid mijn hand hartelijk met twee handen tegelijk en knikte me bemoedigend toe.

 

Peter was in geen velden of wegen te bekennen. Ik liep naar de klas waar Ingeborg op me zat te wachten. Ze zat zoet in de poppenhoek van de kleuters. De leerkracht keek me verbaast aan toen ik naar Peter vroeg. ‘Die is toch bij u?’ ‘Nee, hij is boos weggelopen.’ ‘Oh hemel.’  Ze stond gelijk op om te helpen zoeken. Peter was niet op het plein, niet bij de fietsen. We liepen de school weer in en kwamen de directrice tegen in de gang, met Ingeborg aan de hand. ‘Peter is weg!’ Ik kwam wat paniekerig over denk ik want de directrice legde gelijk een hand op mijn arm. ‘Rustig maar’, zei ze, ‘hij zit misschien gewoon op de wc.’

Peter zat niet op de wc. We zochten nog eens alle lokalen af. Er kwamen andere leerkrachten helpen. Niemand had hem gezien. ‘Weet hij zelf de weg naar huis?’ iemand vroeg het. Ik wist dat eigenlijk niet. ‘Het is wel ver om te lopen.’

Ik besloot in de buurt te gaan fietsen. Ingeborg wilde mee. ‘Gaan we nu naar huis?’ ‘Nee schatje, we moeten Peter zoeken.’ ‘Waar is Peter dan?’ ‘Dat weet ik juist niet. Daarom moeten we zoeken. Kijk maar goed om je heen of je hem ziet.’

‘Laat u het even weten als u hem gevonden heeft?’, de directrice, was mee naar buiten gelopen. Ze zag er nu toch wel erg bezorgd uit ‘Ik blijf hier op school wachten. Voor het geval hij terugkomt.’

 

Ik fietste de hele buurt een paar keer rond, met Ingeborg achterop. Ze was heel stil en leunde haar hoofd tegen mijn rug. Het was bijna vijf uur toen ik weer op school aankwam. De directrice zat alleen in haar kantoor. De lichten waren al overal uitgedaan. Ik zie mijzelf nog staan in haar deuropening, Ingeborg leunde tegen me aan en hield zich vast aan mijn jas. ‘We moeten de politie bellen’, zei ik. ‘Laten we even naar uw huis bellen. Is er iemand thuis?’

‘Ja Sam.’ Sam had zich zijn vrijheid niet meer laten ontnemen. Hij fietste tegenwoordig alleen naar school en naar huis. Hij droeg de huissleutel aan een koord rond zijn nek. Dat was ‘in’ tegenwoordig. ‘Ik weet alleen niet of hij de telefoon opneemt.’

‘Laten we het proberen.’

Sam nam op. ‘Waar zijn jullie?’ riep hij verontwaardigd. ‘Ik ben hier helemaal alleen!’

Peter was niet thuis. De directrice zocht het nummer van de politie voor me op. Een half uur later arriveerden twee agenten. De directrice moest een foto van Peter aan ze geven. Ik moest beschrijven wat hij aanhad. Zijn groene broek met strepen. Strepen? Ja, oranje strepen. De groene broek met de oranje strepen had hij aan. En zijn donkerblauwe regenjas. ‘Zijn jas hangt denk ik nog aan de haak, mevrouw Troost’, zei de directrice. Ze liep naar de gang. ‘Is dit hem?’ Peter liep buiten rond zonder jas. Een donkerrode trui. De directrice en ik wisten het zeker. De twee agenten gaven alles door aan de centrale en die gaven het door aan de rondrijdende agenten. Ik kon het horen op hun radio. ‘Er wordt een jongetje vermist. Hij is het laatst gezien in de buurt van de basisschool op de Marga Klompéstraat. Hij is acht jaar en ongeveer een meter vijfentwintig groot. Hij luistert naar de naam Peter. Blond haar, blauwe ogen, groene broek met oranje strepen, donkerrode trui.’

Het voelde alsof ik in een film was beland. ‘U kunt het beste naar huis gaan mevrouw Troost,’ zei de grootste van de twee agenten, ‘naar uw andere zoon. Kan er iemand op school blijven? Voor het geval Peter hier terugkeert?’

‘Ik blijf hier’ zei de directrice kordaat, en vervolgens zorgzaam naar mij toe: ‘Het spijt me allemaal vreselijk.’ Ik had met haar te doen. Dit had ze ook niet kunnen voorzien, toen ze mij vasthield in haar kantoor. Ik ook niet. Ik geneerde me. Ik was bang maar ik geneerde me ook. Welke moeder raakt nou haar kind kwijt? De lange agent raadde mijn gedachten: ‘We maken het vaker mee hoor mevrouw. Kinderen die aan de wandel gaan. Maar ja, je kunt ze ook niet de hele dag aan je vastbinden.’ ‘Nee’, zei de directrice instemmend met een hartelijk knikje naar mij.

 

Ik fietste met een omweg naar huis. Het begon te schemeren. Ik vond Peter niet onderweg. Toen we thuiskwamen vroeg Ingeborg met een bibberlipje: ‘Waar is Peter nou?’ Sam stond me op te wachten in de gang en keek me vragend met grote ogen aan. ‘Heeft er niemand meer gebeld?’ Sam schudde zijn hoofd.

Wat moest ik doen? Wat kon ik doen? Ik durfde niemand te bellen. Stel je voor dat dan net de politie belt. We zaten een uur samen op de bank, Sam, Ingeborg en ik, in het donker. ‘Misschien is hij dood’, zei Ingeborg na een lange stilte. ‘Nee hij is niet dood’, zei ik. ‘Doe niet zo stom’, zei Sam. ‘Ik ben niet stom’, zei Ingeborg. ‘Nee natuurlijk niet schatje’, zei ik snel voordat ze het op een brullen kon zetten. De kinderen zorgden ervoor dat ik mijn hoofd erbij hield. Ik probeerde niet bang te zijn, maar van binnen voelde het als een enorm kramp. Alsof alles in een bal samentrok. Het benam me bijna de adem. Sam zei op een goed moment: ‘Misschien heeft iemand hem meegenomen.’  ‘Nietes’, zei Ingeborg. Ik wilde net reageren met bezwerende antwoorden, dat Peter zich niet zomaar mee liet nemen en dat hij net als Sam wist dat je niet bij vreemden in de auto moest stappen, toen de deurbel ging. Op de stoep stond een vreemd echtpaar met Peter tussen zich in. Ingerborg ging onmiddellijk zingend ronddansen, ‘Peter is terug, Peter is terug,’ ik riep uit: ‘Jongen toch!’ en drukte Peter tegen me aan. ‘Sorry mama’, hoorde ik hem zeggen. Sam stond ons beiden van pure vreugde op de rug te kloppen. ‘Hij sprak ons heel netjes aan’, zei de vrouw, ‘Hij was de weg kwijtgeraakt.’

‘Maar hij kende zijn adres gelukkig’, vulde de man aan. ‘Dus we dachten, we brengen hem maar even thuis.’

Ik bedankte ze omstandig. ‘Niet meer zomaar aan de wandel gaan hoor’, zei de vrouw tegen Peter. Peter draaide zich als antwoord om en verdween met hangend hoofd met zijn duim in zijn mond de trap op. Ik wilde hem terugroepen maar de vrouw zei: ‘Laat hem maar hoor. Hij is echt bang geweest. Het werd al donker he.’

We namen afscheid. Gelukkig dacht Sam eraan dat ik de politie en de school moest bellen. Mijn hoofd wilde niet meer. We aten friet die avond, zonder groente, tot grote vreugde van de kinderen. ‘Hij is wel bij een vreemde in de auto gestapt’, zei Sam met zijn mond vol. ‘Ze waren heel aardig’, zei Peter. Ik kon niets opvoedkundigs bedenken. Mijn kind was weer veilig thuis. Ik voelde me dankbaar. Alleen maar dankbaar. Zoals ze daar zaten om half negen ’s avonds aan de keukentafel, mijn drie prachtige kinderen, smullend aan de friet. Ingeborg met rode wangen van de slaap. Sam stoer als grote broer. Peter een beetje stilletjes. Hij moest morgen maar thuisblijven. Ik hoefde mijn moeder gelukkig niet te bellen want ik zat al een paar weken in de ziektewet.  

Comments

Popular posts from this blog

17. The welfare allowance

11. The Remedial Teacher

21. Mijn Amerikaanse neef