3. Over mijn ouders en de oorlog

Leestijd: 12 minuten
 

Ik ben geboren in 1965 in een plaats X ergens in Nederland, als jongste van drie dochters van Gerrit en Anna van den Burght. Mijn vader Gerrit werd geboren in Nederlands-Indië, in Medan. Mijn opa was er huisarts. Toen de oorlog tegen Japan uitbrak was mijn vader net negen jaar. Opa werd afgevoerd met de krijgsgevangenen naar, zoals mijn oma en papa veel later te horen kregen, Singapore met bestemming de diepe wildernis van het toenmalige Birma. Mijn opa overleefde de afschuwelijke wrede tijd in het kamp omdat hij als kamparts te werk werd gesteld. Hij hoefde niet mee de rimboe in om onder de meest erbarmelijke omstandigheden de weg vrij te hakken voor een spoorlijn. Maar velen stierven onder zijn handen. De rode kruispakketten werden gestolen door de Japanse bewakers. Het drinkwater was vies en besmet met allerlei diarree veroorzakende ziektes. Het voedsel was onvoldoende.

 

Mijn oma werd met haar twee kinderen, mijn vader en zijn zusje en vele andere Nederlandse vrouwen en hun kinderen in een kamp op Java opgesloten. Mijn vaders zusje stierf er aan buikloop.

Ik heb nooit begrepen hoe deze mensen de kracht hebben gevonden hun leven na de bevrijding weer op te pakken. Waarom heb je er in vredesnaam nog zin in als je zo beestachtig bent behandeld? Hoe verwerk je dat onrecht? Je kind verliezen en toch door blijven gaan. Niet opgeven, volhouden. Die verdomde veerkracht van de mens, die verbazend sterke wil om te leven.

 

Na de oorlog, eenmaal terug in Nederland was er niemand die aan ze vroeg wat ze hadden meegemaakt. Niemand die ze opving of troostte. Iedereen had geleden. Nederland had de bezetting meegemaakt, de hongerwinter. De mensen hier hadden hun eigen leed te verwerken. Vooruit! Doorgaan. Meehelpen. We moeten de boel weer opbouwen. En mijn grootouders gingen aan het werk. Net als iedereen. Opa ging werken bij een oude huisarts in plaats X en nam die praktijk na verloop van tijd over. Mijn oma deed de administratie. Dat had ze voor de oorlog in Medan ook gedaan. 

 

Ik ken mijn opa en oma als twee tonronde mensjes, maar in die tijd waren ze allebei zo mager als latten. In hun oude huis op zolder stond een kartonnen doos met krom getrokken zwart wit foto’s van allerlei formaat. Grote portretfoto’s van zedig naar beneden blikkende meisjes in soft focus, ernstig kijkende jongens stoer naast een of andere zuil met een plant erop en minuscule prentjes van groepen mensen in onbekende oorden. Als tienjarig meisje deed ik niets liever dan graven in die doos en oma vragen naar de mensen op die foto’s. Meestal zei ze: ‘Ach dat weet ik niet meer liefje’, met een zucht en een verdrietige blik die ik niet begreep als gelukkige tiener. Bij sommige foto’s wilde ze graag vertellen. Zoals die foto van oma in haar bruidsjurk tussen een heleboel mensen maar zonder opa. ‘Ik huwde met de handschoen, heette dat.’ Toen ik dat voor het eerst hoorde moest ik verschrikkelijk lachen en mijn oma lachte mee. We hebben samen zitten snikken van het lachen. Zo grappig, trouwen met een handschoen.

 

‘Opa was al in Medan moet je weten. Hij ging daar werken in het ziekenhuis. Tijdens onze verloving zat ik in Nederland en konden we alleen schrijven met elkaar. Zo’n brief deed er soms wel een maand over.’

Ik vond dat razend romantisch.

‘Hoe oud was je toen oma?’

‘Ik was net 19 toen ik trouwde. Het was niet zo leuk natuurlijk. Mijn oom Cees speelde opa maar ik trouwde natuurlijk niet met hem dus hield hij een handschoen vast. De handschoen was eigenlijk opa. Snap je?’

‘Waarom kwam opa niet even naar huis om met je te trouwen oma?’

‘O liefje, dat was veel te ver weg. Je moest met de boot en dan was je weken onderweg. Dat konden we ook niet betalen, zo’n lange reis.’

‘Maar kon je dan niet naar opa toe en daar trouwen?’

‘Lieve hemel nee. Je mocht niet zomaar naar je vriendje toe. Dat was niet netjes. Eerst trouwen. Dan wisten mijn ouders tenminste zeker dat er voor mij gezorgd werd.’

 

Ik keek mijn oma vol bewondering aan. Wat een enorm avontuur. Trouwen met iemand waar je alleen maar mee kon schrijven en dan met een boot wekenlang over zee naar een land aan de andere kant van de wereld. Weg van je moeder, weg van je vriendinnen.

 

Er waren een heleboel foto’s van mijn vader als baby, als peuter en als kleuter. Aan de hand van de baboe, bij opa op schoot, tussen oma en opa in op de rotan bank op de veranda. Een veranda. Het waren zwart wit foto’s maar die veranda kleurde mijn fantasie. Later als ik groot was, wilde ik ook een veranda. 

 

‘Dan moet je naar een warm land’, zei mijn oma. ‘Nederland is te somber voor zo’n lang afdak. Dan is het altijd donker in de kamer.’ Oma was veel te praktisch naar mijn zin. Ik zou daar wel wat op vinden, maar een veranda zou er komen.

 

Papa met zijn kleine zusje op schoot. De arme kleine Pingie. Ze werd maar vier jaar. Ik kon uren staren naar dat kleine portretje van mijn tante die nooit volwassen zou worden. Als je tien bent is dat onbegrijpelijk. Oma legde dan haar handen in haar schoot en zei niets. Ik heb één keer naar Pingie durven vragen, toen was ik een jaar of zestien: ‘Hoe kom je daarover heen oma? Als je een kind verliest?’

 

En oma zei: ‘Het kamp was zo vreselijk. Ik was blij dat ze ervan verlost was. Ik hoefde me geen zorgen meer te maken. Angst om je kinderen,’ en ze was even stil, ‘angst om je kinderen is het ergste wat er is.’ Ze staarde voor zich uit en het leek op dat moment alsof ze niet meer tegen mij praatte. ‘Het was, …  een verlossing toen dat eindelijk voorbij was’, zei ze zachtjes voor zich heen. Ik heb er nooit meer naar durven vragen. Pas veel later, toen ik zelf moeder was, voelde ik soms zoveel zorgen, dat ik dacht dat ik eronder zou bezwijken. Toen begreep ik dat als het maar een beetje erger zou worden, als de wanhoop zo groot is dat je niet meer in een oplossing gelooft, zoals het moet zijn geweest voor mijn oma in dat vreselijke kamp, dat de dood dan een verlossing kan zijn. Zelfs als het je kind is.

 

Het laatste jaar van de oorlog werkte mijn opa in de ziekenboeg van een kamp in Fukuoka. Daar werden de krijgsgevangenen afgebeuld in mijnen. Slechts een paar honderd kilometer verwijderd van Nagasaki. Na de capitulatie van Japan werd opa door een Amerikaans marineschip samen met duizenden andere krijgsgevangenen naar Java gebracht. Mijn opa heeft nooit iets verteld over wat hij toen gezien moet hebben, toen hij uit dat kamp door Nagasaki naar dat schip werd gebracht.

 

Aan boord van het marineschip kregen ze uniformen uitgereikt die rond hun vleesloze botten zwabberden. Opa’s koppelriem uit die tijd lag ook op zolder en we konden als kinderen niet geloven dat die ooit rond zijn middel had gepast.

 

Op Borneo kregen deze militairen die net bevrijd waren uit de hel, te horen dat ze nog steeds in dienst waren van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger en dat ze niet zomaar konden gaan doen waar ze zin in hadden. Mijn opa kreeg vrijwel direct een taak in het ziekenhuis in Balik Papan. ‘Dat was echt zijn redding’, zei oma, ‘dat hij gelijk weer aan het werk kon.’

 

Tegenwoordig breek ik mijn hoofd hierover. Over die opmerking van mij oma, zo tussen neus en lippen door. ‘Gelukkig kon opa gelijk weer aan het werk.’ Ze had andere jonge jongens gezien, die zich geen raad wisten. Doelloos in hun uniform zate ze te wachten tot de Nederlandse overheid ze eindelijk wilde laten gaan. En wat dan? Dan moesten ze vaak nog aan een opleiding beginnen. Van de overheid kregen ze een middelbareschooldiploma uitgereikt, dat was de enige pleister die ze kregen voor drie jaar mishandeling en dan was het aan de jongeman wat hij daarmee deed. Ik heb mij vaak afgevraagd wanneer iets voor een mens te veel is. Waarom hadden die mensen na die onmenselijke behandeling zoveel veerkracht en krijg je tegenwoordig geestelijke bijstand als iemand geprobeerd heeft om bij je in te breken? Waar zit dat uithoudingsvermogen van de mens verstopt?

 

Via het Rode Kruis vonden mijn oma en opa elkaar weer. Mijn vader was toen bijna 13 jaar. Pingie al bijna drie jaar dood. Opa wist niets tot hij zijn familie terugzag. Geen bericht van het Rode Kruis is ooit langs de Japanse bewakers gekomen.

 

Wat precies de reden was dat ze besloten naar Nederland terug te keren weet ik niet. Papa zei daarover: ‘Ik denk dat ze toen al wisten dat het nooit meer zou worden zoals het was.’

 

Nu, zelf oud en geestelijk uitgewoond, denk ik dat hij bedoelde dat het land niet langer meer het geluk vertegenwoordigde maar de hel. En wie wil er nou niet uit de hel vertrekken?

 

In Nederland in plaats X ging mijn vader naar school. Opa bracht hem domweg naar de HBS die net de deuren weer had geopend. Hij moest zelf maar zien hoe hij dat redde na meer dan vier jaar verstoken te zijn geweest van onderwijs.  

 

Hoe dat gegaan is weet ik ook niet. Wat wij als kinderen altijd te horen kregen was dat het heel knap was van papa dat hij de HBS gehaald had en: ‘Zo zie je maar. Je kunt alles worden als je maar wilt.’ En dat laatste was in ons gezin de wet van meden en perzen. Een andere waarheid bestond er niet. Toen ik bleef zitten op de Havo en het de tweede keer in dezelfde klas net zo slecht deed, zei mijn vader dat ik tot mijn 21e jaar van hem de kans zou krijgen om een diploma te halen en bij falen wat hem betreft bij de Hema achter de kassa mocht gaan zitten. Dat was voor hem het meest afschrikwekkende vooruitzicht wat hij zijn kinderen voor kon houden. Het minimumloon was toen nog geen 300 gulden per maand, dus reden voor zorgen had mijn vader wel. Ik wist niet eens wat het woord minimumloon betekende.

 

Mijn moeder groeide gewoon op in Nederland, als kind van een zwaar katholiek gezin. Ik weet eigenlijk niets van haar familie. Opa en oma van mijn moeders kant heb ik nooit gekend. Haar ouders waren fel gekant tegen het huwelijk dat ze met mijn vader sloot omdat familie van papa in Nederland in de oorlog bij de NSB gezeten had. Dan moest er met die hele familie wel iets aan de hand zijn, zullen ze gedacht hebben. De wonden van de oorlog waren in 1956 voor mijn vaders nieuwe schoonouders nog te vers of gewoonweg te diep om te helen. Mijn moeder hoefde nooit meer thuis te komen. Mijn ooms en tantes van die kant ken ik amper. De meeste van mijn moeders broers en zusters emigreerden trouwens na de oorlog. Ze gingen naar Canada, Zuid-Afrika en de Verenigde Staten. Voor hen gold waarschijnlijk hetzelfde als voor mijn grootouders. Opnieuw beginnen, ergens anders en proberen om toch gelukkig te worden, ondanks alle narigheid die ze in hun jonge leven moesten meemaken.

 

Ik weet een paar dingen, bijvoorbeeld dat mijn moeders moeder op haar veertiende naar kantoor gestuurd werd en haar schamele inkomsten in moest leveren bij haar ouders. Dat waren, naast het dreigement van een leven als kassajuffrouw, de kleine wetenswaardigheden die we te horen kregen wanneer we geen zin hadden om ons huiswerk te maken.

 

Ze trouwde ook jong, net als mijn andere oma en kreeg acht kinderen waarvan een van de jongens de oorlog niet overleefde. 

 

Mijn moeder was de jongste van het gezin. Ze had alles als klein meisje op enige afstand aanschouwd en kwam met de minste schade uit de oorlog.

 

Na de oorlog ging ze naar de middelbare meisjesschool, de MMS. Haar broers en zusters hadden haar voor vertrek naar het buitenland ingeprent dat je als vrouw je eigen brood moest kunnen verdienen. De tijden waren veranderd. Het was niet meer: trouwen en de man ging voor je zorgen. Maar ondanks de oorlog die alle verhoudingen even op scherp gezet had was het erna nog lange tijd net zoals voorheen. Vrouwen waren ondergeschikt aan de man. Het duurde nog tot 1957 eer de wet werd veranderd en vrouwen niet langer net als kinderen als handelingsonbekwaam werden beschouwd. Wanneer een vrouw ging trouwen werd ze ontslagen. Een getrouwde vrouw zorgde voor haar gezin. Je mocht als vrouw niet eens een bedrijf beginnen of een stichting oprichten zonder toestemming van je man. In 1950 waren maar 2% van de getrouwde vrouwen aan het werk in een betaalde baan.

 

Ook mijn moeder verdween toen ze met mijn vader trouwde, van de arbeidsmarkt ondanks alle bezweringen van haar broers en zusters. Ze ging voor haar man en kinderen zorgen. Daarnaast was ze lid van het Katholiek Vrouwengilde (het KVG), hield ze zich bezig met allerlei vrijwilligerswerk en op zondag schonk ze na de mis koffie in de kerk.

 


Comments

Popular posts from this blog

17. The welfare allowance

11. The Remedial Teacher

21. Mijn Amerikaanse neef