17. De uitkering
De tuin moet nodig worden gedaan, maar het regent pijpenstelen. Vandaag hoeft het in ieder geval niet. Hoe gewoon mijn huis voelt. Mijn kamer, de kleur van de kozijnen, de tuin, de druipende struiken, het gras met de madeliefjes. Gewoon van mij, mijn thuis. Af en toe voel ik mijn ouderlijk huis in dit huis. Het soort thuis voelen voelt als vroeger, wanneer ik als luie tiener lag te dromen in de vensterbank en de zon schaduwen tekende op het terras. De geur, de warmte. Heimwee naar de zorgeloosheid.
Ik heb even het rijk alleen. Jan is met Peter naar het UWV. Ingeborg is nog niet thuis uit school. Waarschijnlijk is ze na school meegegaan met haar hartsvriendin. Een uurtje nog. Dan zal iedereen wel weer binnenvallen. Dan moet ik gaan denken over het avondeten. Wat kan ik in een uurtje vertellen?
Jan is dus thuis met verlof en dan neemt hij altijd taken van mij over. Wat heerlijk is. Peter moet een uitkering krijgen. Hij is bijna negentien en dus moet er voor hem ziektekostenpremie betaald worden. Dat doen we met liefde maar mijn toegewijde zuster Lucia wees mij erop dat hij niet eeuwig op onze kosten kan leven en een zelfstandig bestaan moet opbouwen. Een uitkering zou een begin daarvan moeten zijn. Mijn hart bloedt, maar dat doet het al jaren. Af en toe gaat het met scheuten. Ik was er zo van overtuigd dat mijn kinderen goed terecht zouden komen. Mijn mooie lieve intelligente kinderen. Ik weet bij god niet meer wat ik nog kan doen om het tij te keren.
Een paar weken geleden was ik met Peter bij de sociale dienst voor een bijstandsuitkering. Daar zaten we tegenover een wat botte mijnheer die van Peter wilde weten waarom hij van school was gegaan zonder diploma. Peter voelde zich overvallen door deze vraag. Hij zweeg, boog zijn hoofd op een manier die ik de laatste tijd vaker zag. Zijn gezicht was weg, verstopt. Bij het laatste bezoek aan de psychiater deed hij dit ook. Ik heb het gesprek voor hem moeten voeren want hij zei niks. Maar toen we een half uurtje later buiten stonden schreeuwde hij op het parkeerterrein de hele boel bij elkaar. Als een wilde rende hij rond. Met zijn vuisten tegen zijn slapen gedrukt, af en toe ertegen stompend. Ik schrok maar was tegelijk apathisch. Soms vind ik het domweg te moeilijk om medelijden voor mijn kind te voelen. Soms wil ik zelf harder huilen. Zorgen om je kind (…), ik hoor mijn omaatje. Is dit wat ze bedoelde toen ze mij probeerde uit te leggen hoe ze het verdriet om het verlies van haar dochtertje wist te dragen? Dat het verdriet om je kind te zwaar is om nog voor het kind te voelen? Ik kan het me niet voorstellen als ik aan mijn lieve oma denk. Zij kon voelen. Zij voelde te veel. Voel ik te veel? En wil ik niet meer? Ben ik zwak? Toen mijn kind zo te keer ging voelde ik even helemaal niets. Ik schrok, maar ik voelde niets. Ik begreep zijn paniek niet. Ik heb het later geprobeerd te vragen maar hij wilde er niet over praten. Doen alsof er niets was gebeurd. Er was niets. Waar heb je het over? Nu denk ik dat het gewoon te confronterend voor hem was. Zijn situatie is voor hem te confronterend. We doen gewoon de meeste tijd net alsof het er niet is. Alleen bij die psychiater, dan moet het even allemaal op tafel. En dan nu bij de bijstandsambtenaar. Ik vertelde niet alles. Ik hield me op de vlakte, want ik had geleerd om Peter te sparen.
Bijstand was een lastig ding. Peter zou moeten gaan werken. Er was sollicitatieplicht en er was sinds kort een nieuwe wet, die heette de Participatiewet. Als je niet kon werken moest je vrijwilligerswerk doen. De wat oudere ambtenaar was er nogal cynisch over. ‘Heeft u de minister-president niet gezien op tv, toen hij die wet aankondigde? Als je niet kunt werken dan kun je toch wel onze koffiekopjes afwassen?’ Nee ik had het niet gezien. Ik zie niet veel teevee tegenwoordig.
‘Maar als u denkt dat uw zoon niet kan werken zou u kunnen overwegen om een Wajong aan te vragen. Al is dat ook niet meer zo vanzelfsprekend dat je die krijgt. Zelfs niet met een beperking.’
Hij gaf ons wat formulieren mee. Peter wilde er niet van weten. ‘Ik ben niet achterlijk’, zei hij. ‘Ik ga heus wel een keer mijn diploma halen.’
Ik hoor de auto op de oprit. Hoe zou het gegaan zijn? In de gang boven is een raam waar ik ze kan zien uitstappen. Ik zie dat ze met elkaar praten. Het ziet er neutraal uit. Dat is tenminste iets. Peter is niet overstuur en ze hebben een gewoon gesprek zo te zien. Zal ik nog even boven blijven? Ik ga bovenaan de trap zitten. De voordeur gaat open en dicht. ‘Als je het ziet pap; het is net een film. Je kunt de personages zelf kiezen en de outfit …’ Ik hoor niet precies wat hij zegt. Het gaat over een nieuwe game, die heel mooi en realistisch gemaakt is en die hij een poos geleden van me had mogen aanschaffen. Van mij! Omdat ik geen weerstand meer heb tegen dergelijke wensen. Wat heeft dit kind in het leven? Waar haalt hij zijn plezier vandaan? Van zijn toekomstdromen? Nee. Van zijn plannen voor een opleiding? Nee. Werk? Nee. Vrienden om mee te gaan kamperen? Nee. Dus ik suppleer hem precies met dat wat hem steeds verder van de maatschappij af brengt. Ik weet niets beters. Mijn kind moet af en toe gelukkig zijn. Wat moet ik anders? Ruzie maken? De hele dag? Ik maak nu ruzie met mezelf. In mezelf. Met de samenleving, de mensen die mij verwijtend lijken aan te kijken. Die menen te denken: ‘Daar heb je er weer zo een. Zo’n moeder die haar kind niet goed heeft opgevoed zodat die nu aan een uitkering moet. Ze had gewoon naar de specialisten moeten luisteren. Er zijn gewoon scholen voor zulke kinderen. Het is allemaal zo goed geregeld in Nederland.’
Ik schreeuw ze toe vanbinnen: ‘Hou jullie koppen allemaal! Stomme achterlijke idioten! Er is helemaal niets geregeld in Nederland! Er zijn helemaal geen specialisten!!’
Het zijn mijn eigen doemgedachten, mijn eigen schuldgevoelens in strijd met de onmacht.
Ik kan rustig naar beneden gaan. In de woonkamer staan ze nog te praten over de game. Jan kijkt me even aan. Zijn blik en een kleine beweging met zijn hoofd, zeggen genoeg. Geen Wajonguitkering. Ik zou later de rest wel horen.
’s Avonds belt Sam. Hij zit met een Erasmus beurs een half jaar in Spanje voor zijn opleiding als beeldend kunstenaar. Bij Sam lukken dingen en dat fleurt me altijd enorm op. Toen hij de beurs kreeg voelde ik zo’n blijdschap weet ik nog. Sam was ook zo blij. Zo blij en zo trots. Als ik heel erg in de put zit over Peter dan denk ik altijd aan Sam. Hij geeft me reden om vol te houden. Hij zou zo teleurgesteld in me zijn als ik overspannen en gillend in een gesticht zou worden opgesloten. En toch verlang ik daar zo naar. Een wit kamertje. Mensen die voor mij zorgen. Ben ik toch gewoon een slappeling? Ik vraag het mijzelf voortdurend af. Ik hou wel vol. Want ik heb een kind dat het me zou verwijten als ik dat niet deed. Peter zou het me niet verwijten. Hij snapt niet dat ik me nog om hem bekommer. Ook dat is een reden om vol te houden. Maar wel een wanhopige. Sam verschaft me een vrolijke reden.
‘Hoe is het met Peter?’, vraagt hij nadat hij mij heeft verzekerd dat alles goed gaat en dat hij zo’n leuk Spaans meisje heeft ontmoet. ‘Ik heb hem laatst geprobeerd te bellen maar hij nam niet op.’
‘Hij gamet veel.’
‘Oh.’
‘Het zou fijn zijn als jij met hem praat Sam. Jij bent uiteindelijk ook gestopt met gamen toch?’
‘Ja, omdat ik iets had gevonden wat ik leuker vond.’
‘Je opleiding.’
‘Ja.’
We zijn allebei stil.
‘Papa was vandaag met hem bij het UWV voor een Wajonguitkering, maar hij komt er niet voor in aanmerking. De Participatiewet. Je weet wel’, zeg ik in het wilde weg. Hoe kan mijn Sam van tweeëntwintig iets weten over dergelijke zaken?
‘Nee geen idee. Wat is een Waaier uitkering?’
‘Wajong. Dat is een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jong-gehandicapten.’
‘Gehandicapten?!’ Sam schreeuwt het bijna. ‘Sinds wanneer is Peet gehandicapt? Dat is toch belachelijk mama!’
Ik schrik. Ik heb geen woorden om het Sam uit te leggen.
‘We moeten toch wat?’ Ik wil niet huilen. Maar mijn stem klinkt anders, want Sam zegt: ‘Sorry mama, ik wil je niet overstuur maken. Maar waarom vind je Peet gehandicapt?’
‘Hij is achttien. Hij moet nu voor zijn ziektekostenverzekering betalen. Er komt een dag dat wij er niet meer zijn Sam. Waar moet hij dan van leven?’
‘Jezus mama. Zover is het toch nog niet? Het komt heus wel goed. Hij heeft gewoon wat meer tijd nodig. Als ik thuis ben zal ik wat meer met hem optrekken.’
‘Oh dat is lief schat. Zit er nu maar niet over in. Geniet van je tijd daar! Hoe heet dat meisje waar je het net over had?’ Ik wil hem weer vrolijk horen.
‘Carmen.’
Natuurlijk Carmen.
‘Er is een prachtige opera die zo heet.’
‘Haha. Ja dat weet ik. Daar moest ik vroeger van je naar luisteren. Ik wist dat je dat zou zeggen!’
‘Ik zal je een linkje sturen van de aria waarin Don Jose zingt: Carmen, je t’ai-hai-me. Dan kun je dat voor haar zingen.’
‘Mam! Ik ken haar net!’
‘Oh sorry, sorry!’ roep ik lachend. ‘Nou ja, hij zingt het voor haar in de bak, terwijl ze er helemaal niet is en ze laat hem uiteindelijk zitten voor een ander, dus misschien toch niet zo’n goed idee…’
Sam grinnikt. ‘En ze gaan allemaal dood aan het einde!’
‘Oh hemel, ja ook dat nog!’ roep ik lachend.
‘Ik verzin wel wat anders als ik een serenade wil brengen!’ En we nemen vrolijk afscheid.
Comments
Post a Comment