19 Werkloos


‘Mevrouw Troost, Marta, kom binnen. Ga zitten.’ Mijn baas heette me weliswaar vriendelijk welkom maar tegelijkertijd keek hij wat schichtig om zich heen en ik zag zweetdruppeltjes op zijn bovenlip. Dat heb ik altijd een merkwaardige plek gevonden om te zweten. Ongetwijfeld geheel ten onrechte verbind ik tegenwoordig zweet op de bovenlip onwillekeurig met een stiekem karakter. Dat komt door dit gesprek met mijn baas denk ik. Het kantoor had sinds mijn oude baas was vertrokken een ware metamorfose ondergaan. De gezellig donkerbruine zestiger-jaren meubels hadden plaats gemaakt voor een kille, dure, zakelijke inrichting.

Mijn baas was ongeveer even oud als ik. Misschien iets jonger zelfs. Hij had gestudeerd. Bert, mijn oude baas had het me verteld. Zelf had Bert jaren in de zorg gewerkt voordat hij de manager werd van dit verzorgingshuis. ‘Maar dat willen ze niet meer’, had hij me wat mismoedig uitgelegd. ‘Ze willen rekenwonders. Snelle jongens die voor het geld gaan.’ Ik heb Bert nog opgebeurd. ‘Ach Bert, maak je niet druk. Je gaat met pensioen! Heerlijk reizen maken met je vrouw.’ Want dat wist ik, dat hij daarnaar uitzag. De eerste cruise stond al op de plank.

En nu zat ik dus tegenover het rekenwonder in het strakke maatpak.

‘Hoe gaat het met je zoon?’ vroeg hij.

‘Goed. Dank je…’ Het jonge mens keek me verbaasd aan.

‘Dat wil zeggen, hij heeft zijn arm gebroken. Maar hij is thuis en het gaat goed verder.’

‘Ah ja.’ Hij schoof wat met de potloden op zijn bureau om ze vervolgens heel secuur naast elkaar te leggen.

‘Je man zit op zee, heb ik begrepen.’

‘Ja dat klopt.’

‘Kijk eh …,’ begon hij wat ongemakkelijk, ‘kijk, ik weet dat mijn voorganger een beetje de gezellige opa uithing hier …’

‘Pardon?’ zei ik geschrokken. Wat bedoelde hij in vredesnaam? Bert een gezellige opa? Bert is wel eens door een bezoeker verward voor de conciërge omdat hij in een stofjas op een keukentrapje een tl-buis stond te vervangen, maar als gezellige opa had ik hem echt nog nooit gezien. Bert was er altijd. Hij stond zelf aan een bed als het met een bewoner niet goed ging. Je kon hem bellen in het weekend als er een crisis was. Ik weet niet eens wanneer hij vakantie had. Naar mijn gevoel had hij nooit vakantie.

‘Nou het was een vrolijke boel hier, heb ik de indruk. Je doet bijvoorbeeld geen avonddiensten.’

‘Nee, sinds ik kinderen heb doe ik geen avonddiensten meer. Dat is niet te doen als mijn man op zee zit … als hij thuis is natuurlijk wel maar dat is dan weer moeilijk te roosteren.’

‘Precies, precies.’ Het jonge mens had tot dan toe dubbel gevouwen over tafel gehangen maar schoot nu rechtop. ‘Het is niet te roosteren.’

‘Ik val dan wel eens in.’

‘Het is niet te roosteren,’ herhaalde hij. ‘Dat zeg je goed.’ Hij begon gewichtig met zijn handen langs de rand van de tafel te strijken. ‘Vanwege jou hebben we een halve fte extra in dienst Marta. Besef je dat wel?’

Daar had ik geen antwoord op. Nu vraag ik mij af of het waar was. Maar op dat moment zat ik met mijn mond vol tanden.

‘Ik krijg vragen van de grote bazen.’ Bert kreeg bij mijn weten nooit vragen van de grote bazen. Nieuwe bezems. Het jonge mens wilde denk ik graag zelf aan de grote bazen laten zien dat hij een verschil maakte. Dat ze er financieel beter van werden door zijn geweldige leiderschap. Ik keek naar een zwetende, zenuwachtige jongeman die bezig was mij uit mijn baan te duwen, al besefte ik dat niet gelijk.

‘Kijk Marta, ik ben de kwaadste niet. Ik ga je nu niet gelijk zeggen dat je avonddiensten moet gaan doen.’

‘Oh gelukkig’, zei ik opgelucht, ‘dank je wel.’

‘Geen dank hoor.’ Hij glimlachte minzaam.

‘Dat doe ik graag voor je. Hoe lang werk je hier nu al?’

‘Veertien jaar’, zei ik trots.

‘Nou kijk eens aan. Voor zo’n trouwe werknemer doe ik graag iets extra’s.’ Ik ging wat gemakkelijker zitten.

‘Maar vanaf 1 januari moet je gewoon dezelfde diensten draaien als de anderen. Dat geeft je genoeg tijd om een oplossing te zoeken voor je thuissituatie… Of nou ja, misschien moet je uit gaan kijken naar wat anders. Maar dat laat ik graag aan jou over.’

Het was alsof ik een klap in mijn gezicht kreeg. Ik weet nog dat ik letterlijk mijn hoofd opzij bewoog alsof hij me echt sloeg. De tranen kwamen met het gemak van een waterval. Ik ben geen huilebalk maar de schrik van Sam’s ongeluk zat denk ik nog ergens verstopt.   ‘Wat?’ bracht ik uit, zoekend naar een zakdoek.

‘Nou niet gaan huilen Marta’, hij ging abrupt staan. Blijkbaar moest ik gelijk ophoepelen. Toen ik daar geen gehoor aan gaf, ging hij weer zitten. ‘Tranen zijn voor kleine kinderen. Wat moet ik hier nou van denken?’

Ineens had ik een ongelooflijke hekel aan het rotjoch. Ik snoot mijn neus en stond op. Ik wilde zonder te groeten de kamer uitlopen maar het jonge mens zei: ‘Nou Marta, zo gaan we hier niet met elkaar om. We zeggen elkaar netjes gedag.’ En hij stak een hand uit die ik geacht werd te drukken. Hij hield mijn hand even vast en dwong mij als een klein kind om hem aan te kijken. ‘Hebben wij een afspraak?’ zei hij terwijl hij mijn blik probeerde te vangen. Ik rukte mijn hand los en rende bijna naar buiten, de deur met een klap achter me sluitend. 

 

Op de gang raasden allerlei gedachten door mijn hoofd. Ik ging me beklagen bij die grote bazen. Ik ging Bert bellen en vragen of hij me kon helpen. Ik ging de banden van die patserige BMW van dat rotjoch lek steken. Ik wilde naar huis. Maar de dag was pas net begonnen. Ik had nog drie mensen te wassen voor de middag.

 

‘Marta! Wat is er?’ Een van mijn collega’s stond voor mijn neus. Achter me werd de deur die ik net had gesloten weer opengerukt.

‘Ik zie graag dat iedereen nu aan het werk gaat. Het is hier geen buurthuis.’ Het jonge mens stond met zijn armen over elkaar geslagen in de deuropening.

Mijn collega kreeg een rood hoofd en maakte bijna een buiging. Ze verdween op een drafje de gang in, nadat ze me een onzichtbaar klopje op mijn arm had gegeven.

 

Angst en onzekerheid zijn de grootste verstoorders van mensenlevens denk ik wel eens. Hoe groot was mijn angst? Op dat moment niet zo groot. Ik was strijdvaardig. Ik had vertrouwen in gerechtigheid. Ik liet me niet zomaar door zo’n uilskuiken mijn baan afnemen. Mettertijd zou de strijdvaardigheid omslaan in onzekerheid, in angst en daarna in woede. Ik zou verliezen maar dat wist ik toen nog niet. Maar iedereen die dit leest weet dat wel. Zo’n strijd verlies je. Als ze van je af willen kun je beter direct gaan. De ellende, de slapeloze nachten, de huilbuien om de onrechtvaardigheid, de onrust in je gezin; die stomme baan is het uiteindelijk allemaal niet waard. Het kost jaren en langzaamaan verlies je je blijmoedigheid, je levenslust, je vertrouwen in de wereld. Je blijft met lege handen achter.

 

Dit boek gaat niet over de manier waarop ik zelf thuis kwam te zitten. Het gaat niet over mijn strijd met mijn werkgever totdat ik uiteindelijk ontslag nam. De baan die ik met zoveel liefde en toewijding had gedaan, moest ik uiteindelijk opgeven. Mijn motivatie, mijn kennis en ervaring, het had geen enkele waarde voor de hoogopgeleide nieuwe manager. Dat was mijn grootste ontgoocheling. Maar ook daar gaat het hier niet over.

Dit verhaal gaat over mijn kinderen, over hun kansen. Mijn kinderen, uw kinderen, maken straks de samenleving. Het zijn de managers van de toekomst. Wat stoppen we voor bagage in hun rugzakken? Wat hopen we voor hun toekomst? Wie mag er slagen? Wie bepaalt dat? Wat vinden we waardevol in een mens? In elkaar? Wie bepaalt er eigenlijk wat waardevol is?

 

 

Ik zit hier en schrijf en vertel mijn verhaal. Er is tien jaar voorbijgegaan. Wat is de opbrengst van mijn leven? Ik ben werkloos. Mijn tomeloze energie die ik vroeger had is verdwenen. Soms, als ik over straat loop word ik overvallen door gedachten die mij soms zo aangrijpen dat ik erdoor word verlamd, ik wil dan gaan liggen, zomaar op straat.

Ik heb een jonge gezonde zoon van negentien. Hij is sterk, intelligent, maar ook somber. Hij is negentien, dat zei ik al, knap om te zien, vroeger was hij ook sportief, een zwemmer, een scout, maar nu vindt hij zichzelf waardeloos. Toen hij klein was, was hij levendig, vrolijk, altijd aan het spelen en bijdehand. ‘Die komt er wel!’ riep iedereen. Nu proberen we een uitkering voor hem te krijgen voor jonggehandicapten. Zijn broer begrijpt het niet. ‘Dat is toch belachelijk mama!’ riep hij laatst aan de telefoon. 

 

De Wajong uitkering bestaat pas sinds 1998 maar is nu alweer aangepast aan de politieke grillen van vandaag. Wat zei de zogenaamde sociale staatssecretaris die de participatiewet invoerde? Er moest een tegenprestatie staan tegenover het krijgen van een uitkering. Verplicht vrijwilligerswerk. De horige. Buitengesloten, veroordeelt tot levenslange armoede, bezit van de regelmakers. Als ik lees over de discussies rond de sociale wetten gaat het over mensen die misbruik zullen maken, die het zich gemakkelijk maken, achteroverleunen en in de comfortabele gouden kooi van een uitkering zullen blijven leven. Al die mensen die dat zeggen van mensen die tot uitkeringen veroordeeld worden zouden een pak slaag moeten krijgen. Wat doen die mensen op die posten? Wat verbeelden ze zich wel?

 

Wat is zo fout aan mijn kind dat we nu uit wanhoop niet meer weten waar we naar toe moeten? Waarom ben ik hier aangeland? Waarom zit ik dag in dag uit beneden in de keuken te hopen dat mijn zoon zich even laat zien? Even een gesprekje met me wil hebben? Hij mocht niet op school blijven. Hij krijgt geen uitkering. Hij krijgt misschien bijstand maar dan moet hij gaan werken terwijl hij niet eens op school mocht blijven. Hij vindt zelf dat hij zuurstof verspilt. Een kind van negentien jaar die zichzelf niet de moeite waard vindt! 

Dankzij mijn kind, dankzij al die buitengesloten mensen, dankzij alle ‘uitkeringstrekkers’, hebben heel veel mensen een baan. Omdat mensen die de regels maken minachting hebben voor mensen die niet net zo zijn als zij. Omdat zij de regels maken hebben we een enorme industrie van zorg en controle. Een leger aan mensen die andere mensen plagen met vragenlijsten en controleren en tot taak hebben die mensen het leven zuur te maken. Mijn kind wordt geen onderwijs gegund, geen leven gegund. Nee. Hij moet leren dat hij niets is. En dan gunnen we een heleboel mensen een mooi salaris om hem op zijn nek te zitten. Een heel leger waar de economie niets aan heeft. Waar de samenleving niets aan heeft. Waar de samenleving onder gebukt gaat. En wie krijgt de schuld van dit onbetaalbare systeem?  Wie krijgt de schuld van de uit de pan rijzende kosten van zorg en controle? Mensen zoals mijn zoon. Ouders sta op! In godsnaam, sta op!

 

Comments

Popular posts from this blog

17. The welfare allowance

11. The Remedial Teacher

21. Mijn Amerikaanse neef