20. Bureau Jeugdzorg

 

Op een regenachtige dag in november werden Peter en ik bij Bureau Jeugdzorg verwacht. Peter was dwars. Hij wilde niet. ‘Waarom moet ik weer naar de dokter?’ vroeg hij. ‘Het is geen dokter’, zei ik. ‘Wat is het dan?’ Gebiedend. ‘Weet ik eigenlijk niet.’ Dat was een eerlijk antwoord. Ik wist het echt niet. We waren uitgenodigd door een mevrouw die aan de telefoon geklonken had alsof ze een pakje sigaretten per dag rookte. Ze was de case-manager, had ze uitgelegd. Ik had geen idee wat dat inhield, maar ik nam aan dat het weer zo iemand was zoals die maatschappelijk werkster die we ooit op ons dak kregen.

‘Ze is een soort adviseur denk ik.’

‘Wat gaat ze dan adviseren?’

‘Dat weet ik niet. Als ik dat wist hoefde we er niet heen’, zei ik bijdehand tegen mijn zoon van zeven.

Peter stak zijn duim in zijn mond en rolde zich op, op de bank. Dit was een slecht teken. ‘Oh nee,’ riep ik onmiddellijk iets te hard, ‘je moet mee schatje!’ Peter schurkte als antwoord dieper in de bank. Het was een patroon. Als Peter niet naar school wilde deed hij dit. Ik heb wel eens aan hem getrokken, aan zijn arm, om hem mee te krijgen, met toen raakte hij zo overstuur, toen lukte er helemaal niets meer. Hij was gaan schoppen en slaan. Met zijn duim in zijn mond. Hij schreeuwde niet. Maar zijn ogen stonden zo afwijzend, zo boos, zo beslist. Ik was ervan geschrokken. Van zoveel heftigheid. 

 

Ik kon deze afspraak niet afzeggen. Ik had de dame gesmeekt om een afspraak op woensdag. Ze had een beetje moeten schuiven, maar vooruit dan kon het wel.

‘Alsjeblieft schatje, je moet me helpen.’ Ik ging naast hem zitten op de bank. ‘We kunnen dit echt niet afzeggen.’

‘Waarom niet.’ Het klonk niet vragend.

‘Omdat de juf op school zich zorgen maakt. Het moet toch goed gaan op school?’ Ik vroeg het vlijend.

‘Juffie is gek.’

‘Ah nee. Juffie is toch best lief?’

Het bleef stil. Ik zag zijn gezicht niet. Hij had zich helemaal verstopt. Ik legde mijn hand op zijn rug. Onmiddellijk draaide hij zich woest naar mij om en schopte met twee voeten tegelijk. Ik sprong op. Wat moest ik doen, wat moest ik doen? Met beide handen greep ik naar mijn hoofd en ik barstte ineens in wanhopig huilen uit. Het overviel me. Peter sprong op en riep op boze toon: ‘Oke! Ik ga mee!’ Ik griste naar mijn tas, duwde zijn jas in zijn handen en rende bijna naar de buitendeur. Hij volgde. Geen woord meer nu. Niets zeggen. Gewoon gaan.

We namen de auto. Het kantoor van bureau jeugdzorg was in de stad. Ik wilde eigenlijk niet met de auto. Je kon daar nergens parkeren. Maar het regende en ik wilde Peter onder geen beding nog meer frustreren. Uiteindelijk stonden we een heel eind bij Bureau Jeugdzorg vandaan geparkeerd en moesten we lopen in de regen. Peter leek het niet te deren. Hij had de hele weg niets gezegd en met een diepe frons naast me gezeten. Nu liep hij met zijn jas open een halve pas achter me. Een moeder met een klein kind passeerde ons en ik verbeeldde me dat ze afkeurend naar ons keek. Zo’n kleine jongen met zijn jas open in dit weer! Foei moeder! Ik kon er niets van zeggen. Ik moest de rust bewaren.

 

We zaten tegenover de dame met haar raspende stem. Ze was wat ouder dan ik. Doorleefd gezicht, kort haar. Ik kende dit type. De sociaal werkers uit de buurthuizen van mijn jeugd zagen er zo uit, maar dan jonger. Kettingrokend, zoals iedereen in die tijd, probeerden ze een verschil te maken voor de kansarme hangjeugd op straat.

Ze begroette ons vriendelijk en vertelde eerst wat over zichzelf. Ze was sociaal werker en had inderdaad haar hele vorige leven in jeugdbuurthuizen gewerkt tot die werden opgeheven. Nu zat ze achter een bureau en moest ze intake-gesprekken voeren. Ze was duidelijk niet blij met de verandering in het jeugdwerk. Waar kunnen die jongeren die ze vroeger hielp nu nog terecht? ‘Zijn die er ineens niet meer of zo?’ vroeg ze me. Ik was me niet bewust van deze ontwikkelingen en keek haar denk ik wat blanco aan.

Ze draaide haar hoofd naar Peter. ‘Hai’, zei ze. En ze trok een gezicht. ‘Saai hier he?’

Peter liet een kleine glimlach zien. Ik gunde mijn jongens als ze volwassen waren wel een middagje biljarten met deze dame in zo’n buurthuis. Maar dan zonder sigaretten.

‘Je zit liever op school denk ik. Dan hier in dit ongezellige kantoor.’

Peter liet een ‘huh’ horen.

‘Ik moet straks je moeder wat dingen vragen. Als je er genoeg van hebt mag je wel even naar de speelkamer hoor.’

Peter keek belangstellend op.

‘Die is aan het einde van gang.’

‘Even wachten nog’, voegde ze er glimlachend aan toe, toen Peter al op wilde staan. ‘Ik moet jou ook wat vragen’

Peter ging weer zitten, maar hij vouwde niet gelijk dubbel. Hij keek afwachtend. Schiet op, leek hij te denken, dan kan ik weg.

‘We moeten even een vragenlijstje afwerken. Vertel maar eens wanneer je geboren bent.’

De dame die Arda bleek te heten, wist op een ontspannen manier Peter te bewegen om wat antwoorden te geven. ‘En waarom zitten we hier vandaag denk je?’ vroeg ze tenslotte. Peter haalde zijn schouders op. ‘Voor advies’, zei hij, de slimmerik. ‘Ja’, zei Arda. ‘Dat is wel een beetje zo. Waar vind jij dat je advies bij nodig hebt?’ Peter haalde weer zijn schouders op. ‘Zal ik het aan je moeder vragen?’ Peter stond prompt op. ‘Ja, ga maar hoor. Je ziet het niet zitten he? Als we over je gaan praten.’ Ze legde de nadruk op ‘over’. Peter gaf geen antwoord maar bewoog wat aarzelend naar de deur alsof hij verwachtte dat hij tegengehouden zou worden. Door mij. ‘Ga maar’, zei ik ook. Hij deed de deur open en sloot die weer zachtjes achter zich. Arda en ik keken hem allebei na. Ik draaide mij weer naar haar toe. ‘Wat een leuke knul’, zei ze. ‘Ja’, zei ik. En Arda stak van wal. Hoe was de zwangerschap? Hoe was de babytijd? Bent u nog samen met Peters vader? Oh, Peters vader vaart. Is hij veel weg? Wat zwaar voor u. Waarom zijn er problemen op school? Waar denken ze aan?

Hoewel dergelijke vragen mij altijd irriteren, vond ik dit vragenuurtje minder belastend dan andere keren. Arda was door de wol geverfd, een mens met ervaring en levenswijsheid. Ik voelde dat ze het allemaal grote kul vond. Zij had met jeugd gewerkt aan de zelfkant van de samenleving. Jongeren die het alleen moesten redden, zonder zorgzame ouders, zonder kansen, geen geld, geen vrijetijdsbesteding, geen werk, geen opleiding. En nu moest ze gesprekken voeren met ouders die juist heel goed voor hun kinderen zorgden. Misschien wel te goed. Peter en ik zouden daar niet moeten zitten. Waarom zaten we daar? We moesten het samen verzinnen. Arda’s nuchtere houding gaf me moed. Ik moest mij niet zoveel zorgen maken. Er wat lichter over denken. Dat waren mijn gedachten toen ik een uur later weer met Peter in de auto zat. 

‘Zij was aardig’, zei Peter.

‘Ja, dat vond ik ook.’

Arda had gezegd dat we ons moesten aanmelden bij de RIAGG. Daar konden ze onderzoeken of Peter inderdaad ADHD had of iets anders. ‘Iets anders?’ vroeg ik.

‘Nou ja’, had ze gezegd, ‘ADHD is erg in de mode. Kinderen moeten kunnen stilzitten tegenwoordig en luisteren naar de juf. Dat kunnen jongetjes in het algemeen niet zo goed.’ Ik vond haar relativering prettig. Wat een gezeur was het eigenlijk allemaal. Ze had gelijk vond ik.

 

Het was nog te vroeg om Sam en Ingeborg op te halen. Peter en ik gingen gezellig samen een frietje eten bij de kraam in de buurt van de school. ‘Moet jij niet naar school?’ vroeg de man achter de hoge balie. ‘Nee,’ antwoorde Peter bijdehand, ‘ik weet alles al.’ Iedereen in de zaak moest lachen. ‘Oké,’ zei de frietboer, ‘twee friet. Twee keer één euro vijfenzeventig. Hoeveel is dat?’

‘Drievijftig, zie Peter prompt. Ik weet nog hoe verbaasd ik zelf was. Maar de frietboer viel bijna flauw. ‘Dat is niet normaal hoor!’ riep hij uit. ‘Hoe oud ben jij?’

‘Zeven en een half.’

‘Jongens!’ riep de enorme uitbater de zaak in, ‘ziehier de kleinzoon van Einstein!’ Het was een vrolijke boel. Een oude man die aan een kopje koffie zat, duwde Peter een rolletje pepermunt in zijn hand en hij drukte Peters handje hartelijk dicht met zijn dooraderde benige vingers. ‘Dank u wel’, zei Peter. Peter lustte geen pepermunt. Eenmaal buiten liet hij het rolletje heimelijk in mijn zak glijden. Ik vond het lief dat hij dat niet tegen die aardige mijnheer gezegd had en dat zei ik dan ook tegen hem. ‘Gaan we straks ook friet halen voor Sam en Ing?’ vroeg hij bij wijze van antwoord. ‘En mag ik dan een frikandel?’ Ik moest lachen. ‘Jij stinkerd!’ Peter lachte ook.

‘Hoe kon je dat zo snel uitrekenen? Die drievijftig?’ Ik moest het toch weten.

‘Geitenkaas.’ Zei hij alleen met zijn mond vol. We waren op het bankje op het kleine marktplein gaan zitten.

‘Geitenkaas?’ Ik snapte het niet gelijk. Peter at netjes zijn mond leeg. ‘Die geitenkaas. Die was één euro en vijfenzeventig cent.’ Ineens wist ik waarover hij het had. De dag ervoor had ik hem voor twee pakjes geitenkaas naar het Turkse winkeltje op de hoek gestuurd.

‘Het waren er twee en ik moest drie euro en vijftig cent betalen. Dat had ik precies.’

Ik barstte in lachen uit en Peter lachte mee. Heerlijk vrolijk lachte hij. Ik bedacht me onmiddellijk dat ik met Sam en Ingeborg naar een andere frietboer zou gaan anders moest Peter straks twee friet en een frikandel uitrekenen. Het zou jammer zijn als dat niet lukte. Nu had die frietboer een verhaal voor het leven.

Ik hoopte dat Jan zou bellen, want ik wilde hem horen lachen. En ik wilde hem vertellen over Arda en de RIAGG. Het voelde goed die dag.

 

 

 

De Riagg, daar moest je niet terechtkomen, zeiden mijn ouders vroeger. Dat was alleen voor stakkers. Voor mensen die het leven niet aankonden. Zielenpoten en zeurpieten. Mensen zoals wij kwamen daar niet. Mijn ouders waren kinderen van de oorlog. De geestelijke gezondheidszorg was voor de oorlog een medische tak van sport, voorbehouden aan psychiaters in ziekenhuizen. Mensen in geestelijke nood, waren ziek en werden opgenomen. Dat mensen buiten een kliniek ook geestelijke zorg nodig konden hebben terwijl ze niet geestesziek waren, was een nieuw inzicht van de twintigste eeuw dat hand in hand ging met de modernisering van de samenleving. Mijn opa had geen geduld voor mensen in geestelijke nood en psychiaters waren wat hem betreft kwakzalvers. Dat was een begrijpelijk standpunt van artsen van zijn generatie, begrijp ik nu. Psychiaters hielden zich bezig met ziektebeelden zonder dat ze wisten waar die ziekten door veroorzaakt werden. En dat weten ze trouwens nog steeds niet. Is iemand geestelijk ziek geworden door zijn omstandigheden? Of heeft de ziekte een biologische oorzaak? En welke biologische oorzaak is dat dan? Het zijn hamvragen in de wereld van de psychiatrie. Mijn opa had de oorlog meegemaakt en had maar een manier om te overleven. Net als mijn vader. Rug recht en doorgaan. Niet zeuren. Hoe kan iemand in onze tijd van vrede en luxe nou een reden hebben om in geestelijke nood te raken? Smoesjes! Mijn vader was wat milder. Hij had kinderen gezien in de speciale scholen en zich ongetwijfeld afgevraagd of we het leven voor die kinderen niet wat kansrijker konden maken, door onze eigen inzichten te verbeteren. Maar de Riagg kon ook niet op zijn steun rekenen. Een beetje doorzetten hoorde erbij in het leven. ‘Je kunt alles worden als je maar wilt.’

 

De Riagg werd in 1982 de regionale instantie waarin alle verschillende voorzieningen voor sociale geestelijke gezondheidszorg, zoals bijvoorbeeld de MOB’s maar ook allerlei grote en kleine instellingen werden samengevoegd.  

In een artikel in het NRC uit 1991 (NRC, Het warenhuis voor de ziel Riagg, 9-2-1991) vraagt men zich af of de Riagg ervoor gezorgd heeft dat ineens iedereen geestelijke bijstand nodig lijkt te hebben. Het is net als het speciaal onderwijs. Eerst vindt men het nodig dat er speciaal onderwijs komt en als dan blijkt dat mensen er gebruik van gaan maken zijn die mensen aanstellers die alleen maar hulp zoeken omdat het kan, niet omdat ze het nodig hebben. Het zijn mensen die dit over andere mensen schrijven. Het zijn mensen die van andere mensen denken dat ze niet willen werken, misbruik maken, liever ziek zijn dan bezig.

 

De Riagg werd net als de Lomschool afgeschaft. Het was een dure ingewikkelde en waarschijnlijk kostbare operatie, het samenbrengen van al die zorginstellingen tot een instituut dat uiteindelijk maar een paar jaar de tijd kreeg om te kunnen worden tot een specialistisch centrum met allerhande expertise in huis. Net als de Lomschool mocht een dergelijk instituut niet bestaan. Het moest worden ontmanteld. Op dit moment, in 2015, is er geen enkele Riagg meer in Nederland. Ik zou niet weten waar ik nu met mijn kind heen zou moeten voor hulp. Hij mag zich bij de gratie Gods melden bij instelling X, waar hij vroeger ook was, maar eigenlijk helpen die maar tot 18 jaar. De intake moet dan wel weer helemaal opnieuw. Dossiers worden afgesloten en kunnen niet worden heropend. Elke stap moet opnieuw worden genomen of de patiënt er nou energie voor heeft of niet. Alsof hij telkens een splinternieuwe patiënt is. Alsof hij niet jarenlang de deur heeft platgelopen bij die instellingen. Nou ja, dat heb ik dan gedaan, die deuren platlopen. Peter werd door mij meegesleept omdat mensen zeiden dat ik dan een goede verantwoordelijke ouder ben. Niemand die hem herkent, niemand die hem echt ziet zoals hij is. Niemand die zegt: ‘Hee Peter, jou ken ik nog! Hoe is het nu met je? Zullen we nog eens praten? Ik kan me herinneren dat we zulke goede gesprekken hadden samen. Weet je nog?’ Hij is een dossier in de kast. Hij is telkens een nieuw dossier in een kast. Een hele rij Peters, met prijskaartjes, een hele dure paperwinkel zonder gevoel, zonder compassie.

 

 

 

Het is december 2004. Jan was net voor de kerst thuis, zoals er was beloofd door de rederij. Vorig jaar was hij tijdens kerst en oud en nieuw op zee, dit jaar zou hij thuis zijn. Hij kwam weliswaar twee dagen voor de vierentwintigste pas aan en was doodmoe, maar hij was er!

De kerstboom stond allang. Sinterklaas hadden we met opa, oma en Johanna, bij Lucia gevierd. Dat was een beetje een bezoeking geweest. Er waren veel te veel cadeautjes. We waren uren bezig en ik vroeg me af of mijn kinderen wel blij genoeg waren met de verwennerij. Peter wilde na twee pakjes geen cadeautje meer hebben. Ingeborg riep de hele avond ikke, ikke, ze kon er geen genoeg van krijgen en Sam was zich ineens erg bewust van decorum en vroeg telkens aan me om Ingeborg tot de orde te roepen want hij vond dat ze zich niet netjes gedroeg. De kinderen van Lucia zijn iets ouder dan die van mij en gedroegen zich voorbeeldig. Dat kan ook bijna niet anders met zulke ouders, bedenk ik mij nu. Die mensen zijn nog steeds zo. Ontzettend braaf en best wel saai eigenlijk. Als ik dat mag zeggen over mijn eigen familie.

Sam was onder de indruk van de braafheid van die kinderen en schaamde zich over zijn kleine zusje en daarna over zijn broer. Peter was op een goed moment verdwenen en bleek boven onder een bed te liggen. Bert, Lucia’s man houdt helemaal niet van feestjes en gaat bij familiegelegenheden meestal in een hoek zitten met de krant of een boek. Toen we Peter boven onder het bed vonden zei hij: ‘Ik begrijp hem wel.’ En toen kon iedereen weer lachen gelukkig. Lucia gaf haar man een plagerige klap en zei: ‘Lelijkerd.’ Een woord van mijn moeder. Lucia lijkt op onze moeder. Ik zag het die avond ineens heel duidelijk. Mijn moeder in overtreffende trap. Alle hapjes waren perfect. En alles was te veel. Te veel om op te eten, om uit te pakken, om te verwerken om blij mee te zijn. De dinsdag na de pakjesavond bij Lucia kwam Sinterklaas op school. Peter was doodmoe. De week ervoor had hij ook al de helft verzuimd. De onrust van het grote feest, kinderen die zich verheugen op de cadeaus en naar elkaar opschepten over de pakjes die ze in hun schoen gekregen hadden, het was allemaal te overweldigend voor hem. Een kind kreeg nota bene een Playstation in zijn schoen. Wat kreeg dat kind in vredesnaam op de avond zelf? En dan was er het knutselen de hele dag, liedjes oefenen voor de Sint. Op donderdag hield Peter het voor gezien. Ik kreeg hem niet meer mee ’s morgens. Hij wilde na ons overdadige feest in het weekend niet ook nog eens naar het Sinterklaasfeest op school. Sam kwam thuis met een pietenmasker op, Ingeborg had het pietendiploma gehaald en Peter verstopte zich op zijn kamer.

 

En nu was papa dus thuis. Het was vakantie. Het was heerlijk. Ik had mijn laatste vrije dagen opgenomen. Januari naderde met rasse schreden. Zolang Jan thuis was kon ik avonddiensten draaien maar ergens begin februari moest ik een oplossing hebben. De Riagg had geen tijd meer voor de vakantie. De eerste afspraak was 2 februari.

Ik wilde er allemaal niet aan denken. Niet nu in de vakantie.

 

 

 


Comments

Popular posts from this blog

17. The welfare allowance

11. The Remedial Teacher

21. Mijn Amerikaanse neef