21. Mijn Amerikaanse neef
2016 Een poosje geleden kreeg ik onverwacht bezoek van een neef uit Amerika. Hij belde op een ochtend toen Jan en ik in een ingewikkeld gesprek aan de keukentafel zaten. Jan werkt tegenwoordig, sinds de vorige rederij werd opgekocht door een enorm buitenlands bedrijf, voor een rederij waar de Nederlandse officieren steeds meer vervangen worden door Russen en Filipijnen. De Hollandse gezelligheid is verdwenen op de schepen en Jan begint het plezier in varen te verliezen. Ik werk zelf al jaren niet meer. Ik heb nog een poosje gewerkt als activiteitenbegeleider in een verzorgingshuis maar met die leidinggevenden kreeg ik ook moeilijkheden omdat er elke week wel wat aan de hand was met Peter. Mijn ouders werden te oud om elke week op te draven. Ik heb het uiteindelijk opgegeven. Het bracht ook geen geld in het laadje, die paar uur die ik kon werken.
Jan denkt er nu al een poosje over om aan de wal te gaan werken. De jarenlange zorgen om Peter beginnen ook bij hem zijn tol te eisen. Een paar jaar geleden, toe ik de brui gaf aan mijn baan, ging hij juist meer varen. We hadden het geld nodig zei hij. In die tijd bekroop mij soms de gedachte dat hij mijn gezeur niet aankon. Dat hij vluchtte voor de eeuwige strijd met scholen en met mij. Mijn strijd. Ik wilde mijn kind redden. We hebben het moeilijk gehad, Jan en ik.
Sinds Peter niet meer naar school gaat, is ons huwelijk ook in wat rustiger vaarwater gekomen. Dat is dan de discutabele opbrengst van het drama. Het was aan de ene kant een fijn vooruitzicht, Jan altijd thuis, maar ik kon mij aan de andere kant niet voorstellen dat Jan het zou uithouden op kantoor. Het leven aan boord is een eigen wereld. Een onafhankelijke gemeenschap. Midden op de oceaan kun je niet even iemand bellen om de motor te repareren, je kunt niet even naar huis omdat je moe bent of griep hebt. Het is een autonoom gezelschap, de bemanning van een schip. Elke dag is anders. Ik heb het altijd begrepen. Ik heb hem gemist en ik was bij tijd en wijle jaloers op de mogelijkheid die hij had om te vluchten. Maar het heeft ook ons huwelijk gered. Hoe zou het zijn als hij altijd thuis is? Ik verlangde ernaar, maar was er tegelijkertijd bang voor. Of bang? Nee dat is niet het juiste woord. Het zou weer een uitdaging worden voor ons beiden, dat wel. Maar het leek me geen vervelende uitdaging. Aan de andere kant zou ik het afschuwelijk vinden als hij ongelukkig zou worden omdat hij het varen mistte. De zee. Ik weet uit eigen ervaring wat de zee met je doet. Ik ben vroeger wel eens mee geweest en ik herinner mij de rust die over me kwam. Het is alsof de hele wereld niet bestaat. Het is onmogelijk om op zee lang te tobben. Het verdwijnt gewoon. Het wordt kleiner, onbelangrijk. Jan werd als het ware elke zeereis opgeladen, als een batterij. Tegen de tijd dat hij thuiskwam was ik helemaal doorgedraaid en nam hij veel van mij over. De ruzies die wij hadden gingen denk ik juist daarover, over dat verschil in voelen. Jan kon niet net zo voelen als ik, hij mistte te veel van het gedoe wat ik meemaakte. Ik voelde me onbegrepen. Op zee moest hij herstellen van het verlof. Het zou eigenlijk andersom moeten zijn. Hij zou thuis moeten herstellen van het werk. Lichamelijk deed hij dat wel. Thuis herstelde hij lichamelijk en werd hij door mij en het gezin geestelijk afgebroken. Aan boord herstelde hij geestelijk en vermoeide hij zich lichamelijk. Ik weet niet of dit schadelijk is voor een mens. Maar zo was het leven voor ons in ieder geval. Ik kon nooit ontsnappen. Ik had altijd dienst. Ik vind het achteraf niet zo gek dat ik zo vaak de boel bij elkaar krijste. Als we dit allemaal hadden beseft toen we jong waren hadden we misschien minder ruzie gehad.
‘Misschien kan ik voor de rederij op kantoor werken, personeelszaken of zo.’ We werden gered door de bel. John VS stond in mijn scherm. ‘Mijn neef!’ riep ik uit. Jan keek mij vragend aan. ‘Mijn Amerikaanse neef! Je weet wel.’
‘Hi John!’ riep ik in het wilde weg in mijn mobiel. Aan de andere kant klonk een grinnik en: ‘Hi there!’
John vertelde dat hij in Amsterdam was voor een congres en de volgende dag tijd had om langs te komen. Jan en ik werden er helemaal opgewekt van. Leuk bezoek! Afleiding!
John is de jongste zoon van de zus van mijn moeder. Ik besloot mijn ouders ook te vragen. Mijn moeder deed eerst een beetje ingewikkeld aan de telefoon. ‘Oh John, ja ja, daar is Teresa zo trots op. Die werkt toch op een universiteit? En nu moeten wij opdraven? Nou …’
‘Mam, je hoeft niet te komen. Ik dacht dat je het leuk zou vinden.’ ‘Oh ja hoor kind. Dat is lief van je. Dat je aan ons denkt. Ik zal het papa vragen of hij daar zin in heeft.’
Wat hebben levens toch allemaal een eigen verhaal, bedacht ik mij terwijl mijn moeder hoorbaar met de telefoon in haar hand de trap op stommelde om mijn vader op zijn werkkamer te vragen of hij haar neef wilde ontmoeten. Wat een gedoe is het allemaal. Elk mensje zijn eigen traumaatje. Mama is 81 en nog steeds heeft ze moeite met haar Amerikaanse familie. Waar ga ik straks over zeuren? Ik hoef er niet lang over na te denken. Het wordt moeilijk kiezen. Mijn moeder onderbrak mijn gedachten. ‘Nou papa vindt het goed …’ Op de achtergrond hoorde ik papa roepen: ‘Leuk!’
‘Oh nou, leuk zelfs. Hoe laat moeten we er zijn?’
John is de enige neef van mijn moeders kant die ik een beetje ken. Aan mijn vaders kant zijn er geen neven of nichten. Mijn enige tante van die kant werd immers maar vier jaar. John en ik zijn penvrienden sinds onze middelbareschooltijd. Dat was hip in die tijd. Tegenwoordig kunnen we elk land beleven op internet of televisie. Peter gamet met mensen in Japan en Australië. Maar toen was het buitenland nog echt spannend. Een vreemde wereld. Op scholen werd het aangemoedigd om via een organisatie een penvriend of -vriendin te zoeken. Dat was goed voor de taalontwikkeling en je kon wat leren van andere culturen. Mijn hartsvriendin op de middelbare school, Maria, correspondeerde met een jongeman uit Uganda weet ik nog. Mijn vader zei dat die jongen alleen vanwege dat aan de krokodillen gevoerd zou worden door dictator Idi Amin en verbood mij om een dergelijke exotische penvriend te zoeken. Een neef in Florida was veel veiliger. Ik vond het toen saai en stom maar John bleek een trouwe schrijver. En hij stuurde ook foto’s waarmee ik de blits maakte op school. Foto’s van het strand van Miami bijvoorbeeld, in de tijd dat Miami Vice op tv was. Het maakte mij een week lang het populairste meisje van de klas.
Toen we met onze opleidingen begonnen verwaterde de correspondentie enigszins. Een paar jaar geleden leefde het dankzij email weer op. En nu stond hij dus zomaar op mijn stoep.
John bleek een man van bijna twee meter. Dun en goedlachs. Hij is familie, dat voelde ik onmiddellijk. Hij was blij verrast zijn tante in mijn huiskamer aan te treffen en hij gaf haar spontaan twee zoenen. Mijn moeder smolt, waarmee een levenslange frustratie in een klap leek te zijn opgelost. Mijn vader, Jan en Peter kregen een krachtige hand en ik was in de gang al tegen zijn borst gedrukt.
Mijn neef voelde als familie maar hij was ook exotisch. Hij kon een paar woordjes Nederlands al waren ze eerst niet verstaanbaar. Met een dikke tong zei hij goedemorgen en fijne dag. Vooral de ‘g’ behoefde wat oefening. We moesten allemaal lachen. Peter vroeg hem zonder enige gêne in vloeiend Engels naar zijn woonplaats. Ik weet dat ik mijn mond niet open durfde te doen toen ik als puber met mijn ouders een weekend in Londen was. ‘Nu moet je juist oefenen’, zei mijn vader toen. Ik vond het doodeng. Zelfs nu merk ik dat ik in het bijzijn van mijn ouders en mijn kind terughoudend ben. Peter daarentegen, onze Peter met zijn zogenaamde handicap stak gewoon van wal en vertelde aan mijn neef over Miami dat hij kende als zijn broekzak dankzij een heel fout computerspel. John begreep het gelijk. Door zijn zoon. In het spel is het de bedoeling dat je auto’s steelt door mensen achter het stuur vandaan te trekken en een rotschop te verkopen. En dan ga je met die gejatte auto racen door de straten van Miami. Hoe verzin je het! Jan’s filosofie hierover komt niet verder dan: ‘Ach vroeger speelden we cowboy en boefje op straat en schoten we elkaar ook dood.’
John en Peter spraken af dat Peter met Johns zoon contact zou maken en dan konden ze samen gamen. En op elkaar schieten ongetwijfeld. Leuk, dacht ik cynisch. En ik bedacht mij dat dat weer een reden voor Peter zou zijn om ’s nachts niet naar bed te gaan. Maar hij zou wel zijn achterneef in Amerika leren kennen. Dat wilden we vroeger toch zo graag? Goed voor je Engels. Oké, dan leef je ’s nachts. Waarom is dat erg? Het kon me op dat moment geen ruk schelen. Ik hoorde het allemaal aan en was even in een andere wereld. Een gewone wereld waarin mijn kind ook even thuishoorde.
John kende de schoolproblemen van Peter door ons mailverkeer en hij vroeg Peter discreet hoe het met hem ging. Ik vond het knap hoe hij dat deed. Eerlijk gezegd had ik mij een beetje zorgen gemaakt. Ik was bang dat mijn neef een Amerikaanse man zou zijn die over succes en kansen zou gaan preken. Maar hij was heel anders. Hij liet Peter vertellen over zijn schoolproblemen. Dat is een onderwerp waar Jan en ik al lang niet meer over mogen beginnen. Wat Peter zei wist ik wel. Ergens. Maar het was de laatste tijd niet meer op de voorgrond.
‘Je moet, je moet. Elke dag. Je komt op school en elke dag is hetzelfde en moet je dingen. Elke dag. Je wordt er gek van. Het is stom en saai.’
‘Je zegt saai. Waarom?’ vroeg mijn neef. Ik hoorde hoe Jan zijn adem inhield.
‘Nou ja… Misschien is saai geen goed woord. Soms is het wel interessant. Maar ik wil wat anders en dat kan niet. Ik wil nee kunnen zeggen. En dat mag niet. Elke dag moeten.’ Het laatste kwam er op heftige toon uit.
Ik zag hoe Jans ogen zich vulden met tranen. Ik voelde zelf ook een onmachtig gevoel van verdriet. Waarom? We moeten er nu toch wel aan gewend zijn?
John zei: ‘Je bent een intelligent mens. Op een dag weet je wat je wilt.’
Mijn vader legde hartelijk zijn hand rond Peters arm. ‘Zo is dat jongen’, zei hij. En Peter vouwde zich dubbel, zoals hij dat altijd deed als er te nadrukkelijk naar hem gekeken werd.
Het was even ongemakkelijk stil. Mijn moeder vroeg naar Johns moeder, haar zus Teresa. John vertelde haar dat het wel goed ging nu, maar ze had een hartritmestoornis gehad en was daarvoor behandeld. Tijdens dit gesprek schoof Peter ongemerkt van de bank af en verdween geruisloos naar boven. John keek me even aan en ik zag in zijn blik begrip voor wat er gebeurde.
Waarom weten zoveel mensen, zelfs mensen van de andere kant van de wereld, wat er aan de hand is en wordt het toch niet iets aan gedaan? Waarom zijn we blind en stom? Waarom staan ouders niet op? Waarom schreeuwen we niet allemaal tegen die beleidsmakers: ‘Stop! Niet zo! Jullie mishandelen onze kinderen!’
‘Wat spreekt die jongen prachtig Engels’, zei mijn moeder.
‘Eigenlijk is het prachtig Amerikaans’, zei mijn vader.
John knikte lachend. ‘Ja die kids leren wel wat van dat gamen.’
‘Waarom’, kon ik alleen maar uitbrengen. En toen ging ik toch huilen. Jan ging naast me zitten en drukte mij tegen zich aan. Hij duwde een kus in mijn haar. Mijn moeder keek op haar handen die ze zedig op haar schoot hield. Zedig, zo heet dat, zoals mijn moeder zat. Mijn vader sloeg zijn vuisten in elkaar en nog eens. Ik zag hoe het hem aangreep en ik voelde me schuldig. Ach papa.
John nam het woord. Wat een krachtige man. Zijn alle Amerikanen zo? ‘We kennen dit probleem in Amerika ook.’
We keken hem allemaal aan.
‘Eigenlijk is het een sociologisch probleem. Het ligt niet aan jou Marta, of aan Jan of aan Peter. Dat moet je niet denken.’
Mijn vader gaf een instemmend geluid.
‘Het probleem is dat ik dat wel denk.’ Ik zocht een zakdoek en papa reikte me zijn mooie gesteven katoenen aan. Ik duwde mijn gezicht erin. Dit gaat verdwijnen dacht ik. Mooie zachte, gestreken zakdoeken. Vroeger. Weer een meisje zijn. Bij mijn ouders thuis. Ik verlangde er soms zo naar.
‘Het gekke is,’ zei John, ‘dat het kapitalistische systeem gebaseerd is op individuele motivatie.’ John keek ons uitnodigend aan. Ik begreep eerst niet waar hij heen wilde. Het paste helemaal in mijn chronische overspannen toestand dat ik gelijk dacht: Oh jij vindt het natuurlijk ook logisch dat Peter uitvalt want mensen zonder motivatie redden het niet.
Alsof John mijn gedachte kon lezen zei hij: ‘En dat er in het onderwijs toch zo weinig inzet wordt gepleegd om die motivatie aan te wakkeren.’ Hij keek naar papa. Alsof hij wilde zien aan hem of hij door mocht gaan. Mijn vader knikte wat onzeker. De leraar. Voelde hij zich aangesproken? John vervolgde: ‘Ik denk dat het angst is. Onderwijs moet van oudsher, sinds de industrie opkwam bedoel ik, mensen maken die in de fabrieken aan het werk kunnen. Gehoorzame mensen als ik mij zo mag uitdrukken…’ Hij viel even stil.
‘Ik heb een collega,’ ging hij door, ‘die is bezig met een onderzoek naar Montessori’s ideeën. Ik had laatst een leuke discussie met haar precies over dit onderwerp. Zij zegt … Kijk vroeger, begin 20e eeuw, wilden ze dat iedereen naar school ging. Mensen moesten worden opgeleid en aan het werk in de industrie. Geschoolde mensen die werken en geld verdienen worden geen misdadigers en de industrie groeide als een gek dus er was werk genoeg. Maar al die mensen moesten ook worden klaargestoomd voor die industrie. Volgens haar komt daar de schoolbel vandaan. En de strakke lesuren. Luisteren naar de meester. Tring! Allemaal opstaan en naar het volgende lokaal. Tring! Allemaal pauze. Net als in de fabriek: tring! Schaft! Mensen leren luisteren en discipline bijbrengen. Als je dat een paar generaties doet weet niemand meer beter dan: zo is het goed. Iedereen is zo opgevoed. Maar dergelijke fabrieken … zijn die er nog? Andere vraag: werken daar tegenwoordig nog steeds de meeste mensen? Nee. Hebben we nog steeds zo’n vorm van discipline nodig? Ik vraag het me af.’
‘Er is niets mis met discipline’, zei mijn moeder.
‘Wat voor discipline?!’ riep ik uit. ‘
‘Ze wisten toen allang dat de manier waarop het gaat op scholen niet geschikt is voor een grote groep kinderen.’
‘Dat klopt,’ reageerde mijn vader prompt, ‘maar daar is zoveel werk verzet. Er is zoveel verbeterd.’
‘Wat is er verbeterd?’ vroeg ik schamper. ‘Je ziet Peter toch?’
‘Ja, maar dat zijn uitzonderingen.’
Jan stond abrupt op en wreef ongemakkelijk in zijn handen. ‘Wie wil er nog een kopje?’ Hij verdween met de kopjes naar de keuken.
‘Uitzonderingen? Er zitten 15000 kinderen thuis!’
‘Ja, maar dat is nog geen 1% van alle kinderen, Marta.’
‘12% van alle kinderen doet jaarlijks een beroep op jeugdzorg. Is dat dan normaal?’ kaatste ik terug. ‘Allemaal kinderen die hulp nodig hebben omdat ze school niet aankunnen.’
Papa antwoorde niet. Hij keek me gepijnigd aan en ik voelde medelijden. Was het papa’s schuld? De schuld van zijn generatie? Nee, dat geloof ik niet. Mijn generatie schreeuwt om verandering en we worden niet gehoord.
John maakte een gebaar alsof hij iets op tafel legde, ‘Onderwijs is een middel voor de overheid om mensen op te voeden. Mijn vader vertelde mij laatst dat in de tijd van de flowerpower toen studenten gingen protesteren tegen de oorlog in Vietnam, mijn vader was daar trouwens ook bij,’ John stak trots een vinger in de lucht, ‘dat ze toen het curriculum veranderd hebben op de universiteiten. Zodat er wat minder opstandige studenten vanaf kwamen.’
Mijn vader liet een instemmend geluid horen.
‘Ja dat vind jij mooi natuurlijk pap. Het onderwijs moet brave mensen leveren voor het bedrijfsleven.’
‘Ja, dat moet natuurlijk ook.’ Mijn vader hief beide handen op. ‘De scholen leveren waar het bedrijfsleven om vraagt. En ook opvoeden. Een bedrijfsleider wil geen werknemer die de opdrachten niet wil uitvoeren of een grote mond heeft.’
‘Precies’, beaamde mijn neef, ‘Maar hoever ga je daarmee? Wanneer bewijs je de samenleving een dienst en wanneer ben je mensen hun vrijheid aan het inperken? Het onderwijs heeft mensen eerst mondig gemaakt. Moet je dat dan nu onderdrukken?’
‘Vrijheid inperken, onderdrukken’, mijn vader schudde wat ongemakkelijk heen en weer, ‘Iedereen mag naar school. Je kunt alles worden als je maar wilt.’
‘Haha’, riep ik, ‘daar zijn we weer.’
‘Ja!’ zei mijn vader nu toch ook heftig. ‘Dat is zo Marta.’
‘Peter ook? Kan hij alles worden wat hij wil?’
‘Peter is autistisch… Ik geef toe dat we daar geen echte goede oplossing voor hebben.’
John zei toen iets heel moois. Hij zei: ‘Mensen met autisme houden ons eigenlijk een spiegel voor. Zij laten zien wat er aan ons onderwijs mankeert. Maar dat ziet de overheid niet want bij mensen met autisme zit het probleem juist in het gedrag. Autistisch mensen zeggen wel nee, als ze iets niet willen. Dat maakt het ingewikkeld. De overheid weet misschien ook niets beters te verzinnen dan wat ze nu doen: Ontkennen van het probleem. Ongewenst gedrag afleren en goed gedrag aanleren. Dit is al generaties lang de inzet.’
‘Ja’, riep ik. ‘Ze denken nog steeds dat dat kan. En zo worden duizenden kinderen kapot gemaakt. Ik heb een gezin proberen te helpen vorig jaar voor de autistenvereniging. De zoon, veertien jaar, had een jaar in behandeling gezeten, opgesloten in een instelling, omdat hij suïcidaal was. Toen de behandeling klaar was moest hij van de leerplichtambtenaar terug naar school. De jongen draaide prompt weer door. Nu krijgen zijn ouders de kinderbescherming achter zich aan en moeten ze voor de rechter verschijnen. Het ligt aan hen. Ze zijn strafbaar omdat hun kind school niet aankan.’ Het bleef stil. Mijn vader bestudeerde zijn handen.
‘Net als wij papa. Weet je nog?’
‘Ja,’ papa keek me intens verdrietig aan, ‘dat weet ik nog.’
Jan kwam binnen met de koffie. ‘We kunnen zo even een wandeling maken?’ zei hij uitnodigend.
Iedereen stemde in. Mijn moeder klonk opgelucht.
We maakten een kleine wandeling door het parkje in de buurt. Peter had zich ook laten verleiden en praatte de hele weg met John over games en Florida.
‘Het komt wel goed met Peter’, zie John bij vertrek, toen we even samen op de stoep stonden. ‘Leuke slimme gozer. Die komt er wel.’ En hij gaf me een warme omhelzing. Als er iets is wat mij steun geeft in dit leven, is het de overtuiging van iedereen die mij lief is, dat het met Peter wel goed komt, dat hij een leuke slimme gozer is.
Comments
Post a Comment